‘Migratie is het wezen van de mens’

Reacties uitgeschakeld voor ‘Migratie is het wezen van de mens’

“Het probleem is de grote hoeveelheid economische vluchtelingen, die neerbuigend gelukszoekers worden genoemd,” laat Ilja Leonard Pfeijffer een personage in zijn magistrale Grand Hotel Europa zeggen. Waarop de ‘breekbare man op leeftijd’ Patelski zegt: “Ik zou niet weten waarom vluchten uit armoede niet telt. Armoede is net zo dodelijk als oorlog.” En verderop: “Omdat wij allemaal migranten zijn en niemand van ons kan bogen op een voorgeslacht dat is ontsproten aan de kluiten aarde waarop wij staan, is er geen argument op grond warvan wij anderen het recht op migratie kunnen ontzeggen.”
Zo is het maar het. Wie migratie, of het nu oorlogsvluchtelingen of ‘gelukszoekers’ betreft, wil tegenhouden, ontkent de geschiedenis van de mens in het algemeen en dat van hemzelf in het bijzonder. En meer persoonlijk ontkent hij mijn geschiedenis, die uit één en al migratie bestaat.

Mijn opa werd geboren in 1900 in een gehucht in wat tegenwoordig Slovenië heet, maar toen onderdeel was van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Als jongeman van ergens in de twintig (en inmiddels inwoner van het na WOI gevormde Koninklijk Joegoslavië) vernam hij dat er in Noordwest Europa volop werk was in de kolenmijnen. Goed betaald werk, met goede voorzieningen. Dat klonk aanlokkelijker dan een bestaan als (keuter)boer, waartoe hij gedoemd was als oudste zoon die de boerderij van zijn vader zou overnemen. Dus stapte hij op de trein naar het noorden en kwam na wat omzwervingen in het Zuid-Limburgse Nieuwenhagen terecht. Niet lang daarna liet hij zijn vrouw overkomen, ze kregen vijf kinderen, en een daarvan was mijn vader. Als ik de verhalen van mijn vader mag geloven had het gezin het er goed, integreerde probleemloos en kwam zonder kleerscheuren de oorlog door.

Mijn opa was ‘Met de buik het brood achterna’ gegaan, zoals de titel luidt van het boek van Milena Mulders over de geschiedenis van de Slovenen in Limburg (in 1930 waren het er 1155, naast duizenden Polen, Joegoslaven, Duitsers, en later Italianen en Marokkanen). De titel is de letterlijke vertaling van een Sloveens gezegde, dat zoveel betekent als: daar naartoe gaan waar werk en dus brood op de plank is. Tegenwoordig zou mijn opa een economische vluchteling of gelukszoeker heten, termen die aangeven hoezeer het denken over migratie is gekanteld: immigranten komen niet iets brengen, nee, ze komen iets halen, het zijn profiteurs. Maar mijn opa was geen profiteur. Onder zware omstandigheden haalde hij het zwarte goud naar boven waarmee de industriële revolutie werd gevoed. Daarmee leverde hij een onmisbare bijdrage aan de Nederlandse economie en aan onze huidige welvaart. We mogen hem dankbaar zijn.
Een broer van mijn opa kwam in Wallonië terecht. Noch hij, noch zijn twee zonen werden oud. Volgens mijn vader vanwege de ongezonde omstandigheden in de (chemische) fabrieken waarin ze werkten. Als het waar is, dan is de vraag gerechtvaardigd wie hier van wie profiteerde.

In 1945 had Joegoslavië zich zelfstandig, zonder noemenswaardige hulp van de geallieerden, van de nazi’s bevrijd. Tegen een hoge prijs: de bevolking was gedecimeerd. Om het land op te bouwen riep het inmiddels communistische regime expats op om terug te keren en te helpen het vaderland op te bouwen. Woning en werk gegarandeerd. Omdat mijn opa zichzelf niet tot zijn pensioen met piepende stoflongen in de mijnen zag zwoegen, keerde hij met het hele gezin terug. Inderdaad kreeg hij al snel een flat in Ljubljana en een baan in een textielfabriek. Ook nu weer was hij dus uit economische motieven geëmigreerd, was hij met zijn buik het brood achterna gegaan.

Zijn vijf kinderen waren in Nieuwenhagen opgegroeid en bevonden zich nu opeens in een voor hen vreemd land, de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië. De jongste zoon was de eerste die vertrok. Zonder enige bergervaring trok hij over de Alpen, overleefde dat en kwam in Wallonië terecht. Daar stichtte hij een gezin, dat nu de Belgische tak van mijn familie vormt. Een van zijn kinderen bestiert een verpleeghuis, de ander is journalist bij de RTBF.
De volgende die vertrok was de jongste dochter van mijn opa. Met gevaar voor eigen leven klom zij met haar Kroatische man over een hek bij de grensovergang van Jesenice en kwam in Utrecht terecht. Ze kregen asiel en vonden werk in een assemblage- en een soepfabriek. Hun enigste zoon werkt bij een grote Nederlandse bank.
In 1968 vertrok ook mijn vader, met zijn Joegoslavische (Sloveense) vrouw en dito kinderen, waaronder ondergetekende. Het was toen al mogelijk om een visum te krijgen, mits je een baan had gevonden in het buitenland. Die had zijn eerder gevluchte zus in Utrecht voor hem geregeld. Het waren de jaren van de gastarbeiders, welkome arbeidskrachten. De eigenaar van het bedrijf dat vrachtwagenmotoren reviseerde was bereid een half jaar op mijn vader, die hij nog nooit had gezien, te wachten. Dat waren nog eens tijden.

We hadden geen honger in Joegoslavië. Maar mijn vader wist dat het leven in Nederland beter was. En dus ging hij, naar waar het brood beter en overvloediger was. En zo kwam ik als bijna 12-jarige in Nederland terecht, achter mijn vaders buik aan. Net als mijn geëmigreerde opa, zijn broer, oma, ooms, tantes en hun kinderen, kan ook ik mijzelf niet echt een profiteur noemen, op een paar jaar uitkering na tijdens de economische crisis begin jaren tachtig, wat mij hopelijk is vergeven. In 1976 kregen mijn ouders van ‘Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden’ het bericht dat hen het Nederlanderschap was verleend, waarmee ik als minderjarige ook automatisch Nederlander werd. Na de middelbare school kwam ik in de schrijvende journalistiek terecht, waarin ik mijn hele leven werk. De laatste jaren ben ik werkzaam op de communicatieafdeling van de Koninklijke VNCI, de branchevereniging van de Nederlandse chemische industrie. Daarmee lever ik een bijdrage aan een van de grootste en belangrijkste industrieën van Nederland, net zoals mijn opa dat ooit heeft gedaan, alleen hij onder de grond en ik achter een bureau.

Dit verhaal, dat in werkelijkheid nog veel uitgebreider is dan hier geschetst, is maar een van de vele migratieverhalen die in Nederland voor het oprapen liggen. Bel bij een willekeurig huis aan, en je krijgt ze te horen. Niemand kan bogen op een voorgeslacht dat is ontsproten aan de kluit aarde waarop hij staat. Wie migratie als een kwaad ziet, is bang voor zijn eigen land, en voor zichzelf. “Sinds we op twee benen kunnen staan zijn we gaan lopen,” zegt Patelski in Grand Hotel Europa. “Migratie is het wezen van de mens.”
Het zou volgens hem veel beter zijn om migranten niet als een bedreiging maar als een kans te zien. “Als immigranten blijven komen, is het nuttiger om zo snel mogelijk te beginnen na te denken over de vraag hoe wij die stromen kunnen kanaliseren en op zo’n manier inzetten dat zij ons tot voordeel zijn.”
Met de huidige personeelskrapte in de bouw, de procesindustrie, de zorg, de horeca en noem maar op lijkt mij dat geen enkel probleem.